Oktober, okkernoot.
Terwijl ik op het terras in een najaarszonnetje van mijn Lavazza nip, fietst Moniek langs met haar ellenlange eindeloze blote benen, waar je zonder meer onder de noten mee kan slaan. Ik weet ook wel, dat dit een uitdrukking is die stilaan uit de tijd dreigt te raken, maar ieder normaal mens kan er zich zo wat bij voorstellen. En het leert ons dat noten vooral hoog in de bomen hangen.
Ik heb iets met noten. Behoren noten overigens tot datgene wat wij doorgaans met de benaming fruit betitelen? We hebben het nu over de gewone dagdageljkse walnoot die vanaf september de marktkramen siert. Als het tot het fruit behoort, dan mag het van mij vanaf nu in de top drie van door mij meest geliefde fruitsoorten. Je hebt er wat aan. Je kan er niet zomaar bij. Niet zomaar van genieten. Er is om te beginnen de bolster. De ‘sloester’ heette dat toen ABN nog moest worden uitgevonden. Dat denk ik toch tenminste, want waarom spraken wij anders van ‘noten sloesteren’? Na het ‘sloesterern’ moet de noot nog gekraakt worden, en dan blijft er nog dat dunne vliesje, met zijn, althans bij verse noten, op vers sperma lijkende kleur. Een vliesje dat, indien je het niet verwijdert, later hard wordt, en een eerdere bittere smaak geeft aan de noot. Pas nadat ook dit laatste vliesje is verwijderd, en je het nootvlees uit de verschillende nootcompartimentjes hebt bevrijd, start het genieten. Wie aan de noten zit, terwijl ze nog gebolsterd zijn verraadt zich door bruingekleurde vingers. Het mag duidelijk zijn, een noot geeft zich niet zomaar gewonnen.
Notenbomen kunnen zeer oud worden, en vooral zeer hoog. De kruin van notenbomen groeit in de zomer dicht en vormt op die manier een optimaal natuurlijk zonnewerend dak. Onze voorouders wisten dat. Zij planten notelaars in de buurt van hun huizen en stallen. Zij omzoomden er hun weiland mee. In de zomer konden de koeien er onder schuilen voor de regen, en bij kortstondige hittegolven, die in onze streken, zij het zeldzaam, toch wel durven voorkomen, zorgden de notelaars voor verkoeling. Is het je al opgevallen, dat je zittend onder de notelaar, doorgaans weinig of geen last hebt van vliegen, muggen of andere vliegende kleine mormels? Waarschijnlijk is het de geur die deze zoemers afschrikt.
Noten, nuts, de angelsaksen gaven er meerdere betekenissen aan. Wanneer iemand nuts roept maakt men vaak de connotatie met wel zeer edele noten, al hadden ze er in Little Britain om maar iets te zeggen ook een paar rondlopen. Chestnut mare en chestnut trees, woorden die de prachtigste herfsttaferelen oproepen. Beelden die we vast willen houden, al was het maar om de alles kalende winter op afstand te houden.
Ik heb iets met notelaars. Althans dat is wat ik na jaren observatie constateer. De notelaars waren er al in mijn jeugd, en zij betekenden vooral een tijdshouvast. Bij het vallen van de eerste noten, brak de tijd aan van terug naar school. Toch wel heerlijke dagen, vooral die eerste weken, waarin je werd ondergedompeld in een vat vol met nieuwe ervaringen. Nieuwe schoolboeken, die al na enkele dagen waren verslonden, kameraadschappen met vriendjes die weer werden verdergezet, na enkele maanden vakantieonderbreking. De minder felle zon, en de zachtere avonden, de geur van gerooide patattenvelden, ook dat was september. In ‘Take me back’ beschrijft Van Morrison het zo mooi:
‘Way, way back, way back
When you walked, in a green field, in a green meadow
Down an avenue of trees
On a, on a golden summer
And the sky was blue
And you didn’t have no worries, you didn’t have no care
You were walking in a green field,
In a meadow, through the buttercups, in the summertime
And you looked way out over, way out
Way out over the city and the water
And it feels so good, and it feels so good
And you keep on walking.’
Einde citaat. Morrison mijmert verder over de zachte avonden waarbij Radio Luxemburg de beste muziek speelt… Een ervaring die mij terugvoert, langs de meers van Geyter, doorspekt met pissebloemen, boterbloemen en madeliefjes, zoals je nu enkel nog ziet in Transilvanië. De verharde ree uitwandelend, langs de met bomen afgezoomde lange root, voorbij het bosje, langs de meers van Jef Verhoeven, waar vooraan notelaars stonden. Jef de man van madamelie, en de vader van onze meester, liet er zijn Brabants trekpaard lopen. Madamelie die eigenlijk Emilie heette. Probeer als kleuter, rechtspringend naast je bank, maar eens te roepen: ‘Dag Madame Emilie’, wanneer zij weer eens op het onverwachts binnenkwam. Een authoriteit die toch ons buurtschooltje, De Kindertuin, gestart had kort na de oorlog, en waar nadien haar zoon Etienne, ons kabouter noemde, en ons leerde lezen en schrijven. We werden er opgevoed volgens de leermethode: ’the hard way’, en dat mochten sommigen al eens ondervinden na bijvoorbeeld een namiddagje schoollopen achter de haag. Madame Emilie dus, en dat kwam er dan in koor uit als ‘madamelie’, of alleszins toch iets dat daarop leek.
Terug naar de notelaars. Zelfs bij ons in de tuin stonden er, helemaal aan het eind. Wij woonden in die dagen, bij wijze van spreken, met onze neus op een drukke steenweg. Toch konden we rust vinden in onze hondermeter diepe boomgaarden, achter onze huizen. Speelterreinen waar ongestoord kwattekwaad kon worden bedreven. Tenminste als er geen overijverige boer al vloekend en scheldend kwam aangestormen.
In het najaar hadden die tuinen last van een teveel aan overtollig regenwater. Kwam de winter vroeg zoals in de winter van ’65 toen ‘Day Tripper’ en ‘Eight Days a Week’ hoog in de hitparades stonden, dan vroren al die natuurlijke ’tuinvijvers’ dicht. Omgetoverd tot enorme ijsvlaktes, waarop het heerlijk glijden was. Niemand schaatste, maar we hadden wel een ijskot, waarmee we op die tuinpoelen en vijvers rondschoven, tot een of andere ongeruste vader bepaalde dat het ijs te dun was geworden.
Langs de boerderijen van een jeugd.
Enkele jaren eerder werd ik voor een paar weken uitbesteed bij een tante op de boerderij, en het is dankzij alweer de noten, dat ik nu nog weet dat dit begin oktober moet zijn geweest. Mijn moeder moest naar het hospitaal voor een tijdje, en plots werd een van mijn kinderboekjes ‘Tiny op de boerderij’ wel heel reëel. Meisjesboek? Ach wat ik wou het hebben voor de prenten van koeien, schaapjes en andere dieren die er zo lief in waren afgebeeld. De tweede keer dat ik enkele weken in een ander dorp woonde bij een van de vier zusters van de mama. De herinneringen aan deze periode doken recent op na het lezen van de biografie van Julia Baird, John Lennon’s halfzus. Een paralelle wereld. Ook Lennon had vier tantes, die zich het lot van de kinderen van hun zuster sterk aantrokken. En in Strawberry Field in de buurt zullen zeker ook notelaars hebben gestaan.
Ik ging er die paar weken naar een wijkschooltje, waar ik terecht kwam bij een schoolmeester, die amper op honderd meter van ons huis woonde langs dezelfde drukke steenweg. Meester Geyter, een reus van een vent, wiens taak het eveneens was de kinderen te leren tellen en lezen.
Tante nam mij ’s morgens mee langs de Paternosterstraat, terwijl ze de koeien naar de weiden op de Honegem bracht. En langs die Paternosterstraat was er ergens een droge gracht waar, vroeg in de ochtend, de noten voor het rapen lagen. Gevallen van overhangende takken. Ik zie de gewelfde kasseiweg en het tussen de kassei en de gracht gelegen gaanpaadje nog voor mij.
In diezelfde week maakte ik ook mijn eerste geboorte mee. Midden in de nacht begon plots een koe te kalven, en het liep mis. Het kalfje zat verkeerd, en er diende man en macht gebruikt te worden, om dat kalf uit de moeder te halen. Een en ander moet met de nodige paniek en geroep gepaard zijn gegaan, want ik werd er zowaar wakker van. Ik sloop aarzelend naar beneden om te kijken wat er aan de hand was. Dat werd niet geapprecieerd, en ik vloog terug naar boven. De volgende dag maakte ik in een klein notaboekje, op ruitjespapier, een tekening van wat ik had gezien. Een tekening waar ik zelf de ballen van snapte. Sexuele voorlichting bestond in mijn kindertijd nog niet. Die zou ik pas een jaar later krijgen van een achterkozijn, achter in de tuin bij Chalas, waar R. aan mij en N. een en ander vertelde. Maar ook dat was nog een verhaal vol met gaten. In die dagen sprokkelde je informatie bij elkaar waar je kon. Het plaatje werd pas compleet ingekleurd tijdens een van mijn grote vakanties, bij een andere kozijn, in het Blauwbos. Rond dezelfde tijd dat we onze eerste sigaret rookten in het bosje van Suske Lievens.
Op het erf van mijn grootvader stonden verschillende notelaars. Langs de kleine boerderij liep een kouterbaan. Die ligt er trouwens nog altijd, in tegenstelling tot de boerderij die afgebroken werd. Het geheel lag op zeker vijftig meter van de hoofdstraat. Die kouterree liep verder tot aan de beek en de spoorweg, waar ze ophield. De ‘malroute’ van Oostende naar Brussel. Tweehonderd jaar geleden zal die boerenweg vast en zeker doorgelopen hebben naar het volgende dorp. Spoorwegen hebben nu eenmaal de onhebbelijkheid van vooral kleine wegen te negeren. Langs die weg had mijn grootvader nog een stuk land waarop hij aardappelen en bieten oogste. Op een dag kwamen we voorbij het hek, en zagen hoe een paar nonkels op de heel oude manier planken aan het zagen waren uit een boom. Een notenboom? De ene stond boven op een verhoog waar de boomstam op lag, terwijl de andere op de grond stond. Met hun beiden hanteerden ze een grote lintzaaag. Vergane glorie die nog af en toe in Bokrijk gedemonstreerd wordt, en waar je voor de rest naar Roemenië voor moet, waar dit nog dagelijkse plattelandskost is.
Ook hier bij mijn peter lagen in oktober de noten op de grond.
De Graanmarkt.
In de tijd dat de Beatles doorbraken in ons kleine kikkerland, werd ik geconfronteerd met noten van een heel ander alooi. Oktober 1964, en dus het geknipte moment moet onze leraar muziek gedacht hebben om ons te laten kennismaken met Bach, Beethoven en gebalkte vijflijnige schriftjes. Veel verder dan enkele hele en halve noten en wat solsleutels zijn we nooit geraakt. Het verschil met de Yeah Yeah, die ons echt raakte was te groot. En ook al deed ‘de lonken’ nog zo zijn best, hij kreeg de noten, op misschien een uitzondering na, niet aan ons verkocht. Met zijn Gents accent kon hij wel prachtig vertellen, en toen hij hoorde dat ik nog even in de klas zat bij meester De Geyter, van enkele alina’s terug, vertelde hij mij dat ze familie waren. In tegenstelling tot De Geyter, een boom van een vent, was ‘de lonken’ eerder kort afgezaagd. Maar dat kon, want ze waren schoonbroers. De man kwam dus regelmatig in onze buurt, maar ik moet toegeven, dat vermoedelijk wegens mijn matige zangkwaliteiten hij mij nooit thuis is komen opzoeken.
Wordt vervolgt…