Twee dagen is het nu al schitterend mooi weer. Alles komt in bloei. Veel te vroeg, want de ijsheiligen liggen nog op de loer. Alles komt terug. De geschiedenis herhaalt zich, want ook vijftig jaar geleden beleefden we in die week na pasen heerlijke tijden. Pasen viel in 1968 op 14 april, en de week daaropvolgend beleefden we de paasvakantie. Nog altijd doelloos dagen potverteren, en ons bekommeren om wapperende rokken.

Wanneer ik vandaag door ons dorp rij, zie ik de jeugd bij elkaar troepen, jong en zoekend. Het lijkt nog steeds een beetje ‘dorp’ zoals Wim Sonneveld het ons voor zong. Terug naar het land van Xanadu….

Uit een dagboek geschreven in 1968 (deel 2)

Voor de duidelijkheid ‘lichtjes’ aangepast aan de thans vigerende spellingsregels…

Woensdag, 17 april 1968

Vanmorgen ben ik om een uur of tien opgestaan. Ik ben nog bij de beenhouwer geweest. Meer valt er over de voormiddag niet te melden.

Vanmiddag kwam R. mij halen; de sukkel was met zijn crosser. Ik nam de mijne ook maar. We zijn zo voor de grap naar de turfputten gereden. Ik zou liever eens naar de zavelput gereden zijn, dan hadden we nog kans dat we langs A. konden passeren.

Later op de middag zijn we bij W. gegaan. Met die zijn we dan toch langs de zavelput gereden. Ik werd er helemaal week van, zo prachtig was het daar. R. was daar natuurlijk direct: ‘Zijn we verder jong’? Het is daar een machtig zicht. De ganse natuur zien. Ten slotje zijn we dan toch doorgereden. Op de Kleine Steenweg hebben we daar rondgetoerd. R., V. en ik. Plots zag ik A. en L. uit de richting puitenvijver komen. Ik zei niets en de anderen merkten het pas toen ze de straat op kwamen. Ze trokken naar ‘t winkelken; dat was om V niet te moeten voorbijgaan.

Toen ze meenden terug te komen bleven ze ginder ten slotte op straat staan. Ik zei dan tegen V.: ‘Toon eens dat je naar huis rijdt, ze zullen wel langs hier komen’. Hij deed het. R. ging binnen om een pullover. Ik stond daar en ja ze kwamen. Maar natuurlijk V. kwam terug en ze stapten maar verder. V begon in een rondje te rijden. ‘En straks als ze hier zijn rijd ik hun broek uit’ zei die. Ze hadden namelijk een lange broek aan.

‘Als ge niet stopt rijd ik u omver,’ en ik reed terstond op hem in. Hij moest een zwenking maken.

R. was intussen buitengekomen en ik stond bij hem. V. reed nog steeds rondjes tot vlak voor A.’s voeten.

Toen ze voorbij waren riep hij hen nog na: ‘Is’t een broek met bretellen?’. Ik was vlammendste kwaad op hem. Ik zei een ganse tijd geen stom woord meer tegen hem. Ik ben hem toen beginnen uitmaken voor een zeveraar, een onnozelaar. Die vent kan nu eens geen vijf woorden zeggen zonder te zeveren.

Ik ben nog kwaad op hem. Omdat hij er na die bretellen affaire nog andere stampen in gaf.

‘Gij pakt het toch verkeerd aan’ zij R. ‘Als gij terug met haar zou willen meegaan dan zul je ‘t anders moeten aanpakken,’ zei R. nog.

‘Wel’ was zijn antwoord. ‘Ik ben er toch een paar weken mee geweest en jullie zullen d’r nooit mee meegaan, want ze wilt er geen meer uit de gebuurte.’

‘Ken jij haar tot in haar binnenzakken?’ Vroeg ik hem. ‘Ja’ gaf hij ten antwoord.

Dat maakte mij nog woedender. Ik kan hem niet meer uitstaat. Op de duur ben ik maar gaan eten.

Toen ik terug naar de Kleine Steenweg reed waren ze daar allebei een toertje aan het rijden, terwijl A. en L. er voorbij reden. Ik vond hen dwaas, en R. durft hen niets te vragen. Op een gegeven moment waren ze naar de root(*) gegaan. R. en ik vlogen er achter aan. S. volgde.

‘Zeg als ge ze vastpakt,’ begon hij, maar we schoten in een lach. S. die moet je bezig horen. Hij kan zich dan nog zo beestig slecht uitdrukken. R. en ik reden hen na. S. durfde niet uit schrik dat ze hem thuis zouden zien. En toen reed R. doodgewoon voorbij. Wat kon ik doen als volgen? Ze konden mij ook zien van thuis.

We hebben later op de Kleine Steenweg tot 9 uur wat staan praten met A., d.N., R., J.B. en W.

A. en L. zijn daar geel zeker nog een keer of acht voorbijgereden.

(*)de lange root. Een oude langwerpige vlasput waar ooit vlas werd in geroot.

The legend of Xanadu

You’ll hear my voice
On the wind cross the sand
If you should return
To that black, barren land
That bears the name of Xanadu

Cursed without hope
Was the love that I sought
Lost from the start
Was the duel that was fought
To win a heart in Xanadu

Now no footsteps leave their traces
Only shadows move in places where we used to go
And the buildings open to the sky
All echo with the vultures cry as if to show
Our love was for a day
And doomed to pass away
In Xanadu
In Xanadu
In Xanadu

What was it to you that a man lay down his life for your love?
Were those clear eyes of yours ever filled with the pain and tears of grief?
Did you ever give yourself to any one man in this whole wide world?
Or did you love me and will you find your way back one day to Xanadu?

You’ll hear my voice
On the wind cross the sand
If you should return
To that black, barren land
That bears the name of Xanadu

In Xanadu
In Xanadu
In Xanadu

Songwriters: Alan Blaikley